Heb je ooit naar boven gekeken op de hoek van de Cataloniëstraat en de Sint-Niklaasstraat? Heb je je dan ook afgevraagd wat de bedoeling is van die zes koperen beelden daar bovenop dat gebouw waar je nu taco’s kunt eten?
Dit gebouw wordt in 1526 opgetrokken als gildehuis van de metselaars. Hun schild – een truweel – hangt nu nog altijd boven de deur. Het is ook te zien op een aquarel uit 1836. Het gildehuis werd ontworpen door meestermetselaar Christoffel Vanden Berghe en vertoont veel kenmerken van de overgang van de Brabantse laatgotiek naar de vroegrenaissance. Er is geen trapgevel meer, die is vervangen door kwartcirkels. Bovendien wordt het verticalisme van de gevel benadrukt door de fialen bovenaan. Bovenop elk van de zes pinakels staat een danser – al dansen ze niet meer… Deze dansers worden al in het contract van 1526 vermeld: “den mauweryssis dans” moest er afgebeeld worden.
De moriskendans is uitermate populair aan het einde van de middeleeuwen, al wordt ze dan uitdrukkelijk door de kerk verboden. Oorspronkelijk is dit waarschijnlijk een vruchtbaarheidsdans geweest, al zijn er ook bronnen die beweren dat de dans ontstaan is als ‘morendans’ tijdens de 'Reconquista' – de katholieke herovering van Spanje op de Moren.
In de veertiende en vijftiende eeuw wordt ze door mannen uitgevoerd met felle lichaamsbewegingen. Ze hebben belletjes rond de benen waarmee het ritme wordt aangegeven. Essentieel gaat het om een verkleed dans- en kluchtspel dat vaak op Vastenavond wordt gedanst. Het dient tot vermaak aan prinselijke hoven. Rond een arm volksmeisje verkleed als Moorse of Bourgondische edele jonkvrouw springen verklede jonkers wild in het rond. Ze zijn verkleed als nar, boer, wildeman, muzikant en monnik, al dan niet met belletjes rond lenden en benen. Het dansdeuntje komt van een fluit en een kleine trommel. De gekke dansen en de kostuums symboliseren het slechte: de lompheid, de onbehouwenheid, de onnozelheid, de wildheid, de hypocrisie en de ongepaste seksuele drift ten aanstaan van de vermeende zuivere en edele maagd. Naast het amusementsgehalte, is er dus ook een morele les.
Bij de restauratie van deze gevel in de jaren 1970 plaatst men opnieuw beelden op de pinakels. Ze zijn gegoten door de Gentse kleinkunstenaar-beeldhouwer Walter De Buck. Zijn zes koperen dansers suggereren felle, acrobatische bewegingen, al geeft hij een heel eigen interpretatie aan deze moreske dansers. Helemaal bovenaan zet De Buck twee goden, daaronder twee demonen en op het derde plan twee menselijke figuren.
De twee goden zijn Dionysus en Shiva. De Griekse Dionysus werd niet alleen vereerd als god van de vruchtbaarheid, maar ook als god van de wijnbouw. De wijn brengt zijn volgelingen aan het dansen tot ze in trance komen. Tijdens seksuele orgieën contact zoeken ze contact met de godenwereld. Tijdens deze dionysische dans worden ze opgezweept door muziek van bekkens en pauken. Ze volgen zo het voorbeeld van de saters die Dionysus volgden en dansten op fluitmuziek, wijn dronken en ruige seks hadden met elkaar en met de nimfen in het bos.
De god Dionysus vertoont veel gelijkenissen met de Indische god Shiva. Daar waren de oude Grieken zich al van bewust. Megasthenes, een Grieks reiziger uit de 4de eeuw voor Christus die tot in India reist, identificeert Dionysus met Shiva: “zijn cultus is wijd verspreid in de bergen waar wijn wordt verbouwd.” Wanneer Alexander de Grote met zijn troepen in het huidige Peshawar de tempel van Nysa bezoekt, hebben ze het niet door dat ze niet in een cultusplaats van Dionysus vertoeven, maar eigenlijk in een tempel van Shiva. Hij maakt deel uit van de Trimurti, de hindoeïstische Drie-eenheid. Shiva staat naast Brahma (de god van creatie) en Vishnu (de god van bescherming) als god van vernietiging. Dansend zorgt hij voor de noodzakelijke vernietiging om zo een nieuwe geboorte te kunnen veroorzaken. In de hindoeïstische mythologie verbeeldt zijn dans de energie die door de wereld stroomt en die het ritme van dag en nacht, van de seizoenen, van geboorte en dood veroorzaakt.
Voor de demonen haalt De Buck zijn inspiratie in de joodse Kabbala, een mystieke stroming. De vrouwelijke figuur is Lilith. In de joodse folklore wordt ze de eerste vrouw van Adam genoemd. Ze wordt vóór Eva – net als Adam – geboetseerd uit klei. Bijna onmiddellijk na haar schepping ontstaat er een meningsverschil tussen de twee over seks. Lilith weigert tijdens de seks onder Adam te liggen: ze ziet zich namelijk als zijn gelijke. “We zijn gelijk aan elkaar, omdat we beiden uit de aarde zijn gemaakt,” vertelt ze hem. Maar Adam houdt vol dat zij geschapen is om onderop te liggen, en dat hij, omdat hij superieur is aan haar is, als enige het recht heeft om bovenop te liggen. Als straf voor haar ongehoorzaamheid wordt ze door Jahweh in de hel geworpen. Daar wordt ze de vrouw van Samaël, een Hebreeuwse benaming van Lucifer. Van daaruit verleidt dit koppel de mensheid tot ontucht…
Het menselijke koppel ziet er veel minder angstaanjagend uit. Het zijn een onschuldige doedelzakspeler en een danseres met tamboerijn.
Dionysus en Shiva, Lilith en Samaël, een doedelzakspeler en een tamboerijnspeelster, het zes nieuwe moreske dansers. Het was de bedoeling van Walter De Buck dat ze allemaal zouden dansen in de wind. Bij hevige storm zouden ze zelfs volledig rond hun as draaien. De beeldjes zijn jammer genoeg zo zwaar dat ze moesten worden vastgezet voor de veiligheid.
Bronnen: Beatrix Baillieul – Anne Duhameeuw, Stad in opbouw. Gent na 1540. Tielt, Lannoo, 1989 ; Christopher W. Blackwell, Amy Hackney Blackwell, Mythologie voor Dummies. Londen, Pearson Education, 2006 ; Alain Daniélou, Gods of Love and Ecstasy: The Traditions of Shiva and Dionysus. Rochester, Inner Traditions / Bear & Co, 1992 ; Sarah Lyons, “De eerste vrouw van Adam werd verbannen omdat ze missionarisseks weigerde”, 14 juni 2018 (www.vice.com) ; Raphael Patai, The Hebrew Goddess. Detroit, Wayne State University Press, 1990.
Comments