Aan de Sint-Jacobskerk staat er sinds 1989 een granieten zuil. Bovenaan prijkt een vioolspelende Karel Waeri, één van de meest populaire volkszangers die Vlaanderen ooit gekend heeft. Het werd gebeeldhouwd door Walter De Buck, die niet alleen de Gentse Feesten nieuw leven inblies, maar ook de liedjes van Karelke Waeri.
Waeri wordt in 1842 geboren in de Veerstraat in Gent – een straat die verdwijnt bij de bouw van de Belgacomtoren. Zijn ouders zijn beiden handwevers en moeten zoals alle andere arbeidersgezinnen in Gent vechten tegen armoede en ellende. Toen Karelke 14 jaar oud is, wordt zijn vader ontslagen in het fabriek. Zijn broer Jan neemt vaders plaats in. Maar de ellende is nog maar begonnen: vader Waeri kijkt al te vaak te diep in het glas waardoor het onleefbaar wordt in de Veerstraat. Jan verlaat het ouderlijk dak en Karel – 16 jaar oud – moet de school moet ervoor te zorgen dat er geld op de plank komt. In 1862 heeft ook hij er thuis genoeg. Hij loopt weg en vindt ander werk. Hij hopt van job naar job en spaart zo voldoende bijeen om een oude viool te kopen. Om een uitweg te zoeken uit de katoencrisis begint hij samen met zijn broer – voor wie hij een oude cello koopt – op zondagavonden in herbergen op te treden. Ze krijgen succes en na een tijdje geven ze hun werk op en worden ze volkszanger.
Het komt tot een breuk tussen de broers en Karel gaat alleen verder. Hij heeft zoveel succes dat hij de kermissen en markten afschuimt en ook na de hoogmis zijn liedjes brengt op het kerkplein. Wanneer er meer en meer antiklerikale liedjes in zijn repertoire sluipen, wordt hij van de kerkpleinen en uit de kleine dorpjes geweerd: Waeri besluit zich vanaf dan uitsluitend aan het stadspubliek te wijden. Zo zingt hij, in een lied genaamd 'Ge moet daarveure deugniet zijn' (voor 1874) zijn beleidsverklaring: "‘k Zal peper geven uit al mijn krachten / op kwezel, tjeef en kalotijn".
Zijn teksten zijn - naast erotisch dubbelzinnig en soms zelfs brutaal - lichtvoetig en ‘kluchtig’. Hij zingt over de gewone dingen van het leven: huwelijksproblemen, verliefdheid, de kermis, carnaval enz. Hij heeft ook aandacht voor het negentiende-eeuwse Gent – denken we maar aan ‘de Gentsche Tramway’, ‘de vaagmachien’ en ‘den telefoon’ en ‘de Ledebergsche pompiers’:
Ledeberg is nu verzekerd
tegen brand en alle gevaar
iedereen mag gerust gaan slapen
de sapeurs-pompiers zijn daar
onze blussers zonder schromen geven menig klaar bewijs laat de vijand nu maar komen hij zal weten aan wat prijs Elke boer of ingezeten van het dorp of veld of land zal hel moeten laten weten vijf zes dagen voor de brand
dan begeeft zich de champetter samen met de brigadier naar meneer de secretaris en vandaar naar de griffier Verder zal de vrederechter kennis geven aan 't parket dat gendarmes al doen roepen in de name van de wet om de paster te verzoeken van de klokken mee lawijt te doen luiden om de pompiers op te wekken tot de strijd De clairon gaat tons aan 't lopen om zijn koperen instrument dat te lappe es gedregen bij nen blikslager in Gent de serjant vliegt naar zijn vrouwe toe Marie ze roepen ons 'k heb't U nog vergete zegge naait algauw mijn galons Dat zijn streken potverdekke Triene roept de korporaal waar hebt al U goed gesteke God 'k'en vind hier niemendal neemt U broek gij dwazen tjappe maar Marie es dat niet straf g'hebt weeral vergete klappe al de knoppen zijn er af Als d'alarme wordt geblazen de pompier moet seffens op hij is ook verplicht te slapen met zijn casque op zijne kop springen, klimmen moet hij kunnen en om rap te zijn bij d'hand moet hij altijd zien te wonen 't dichtste mooglijk bij den brand Laalst werd d'alarme geblazen 't was in 't midden van de nacht aan 't aansteken van de glazen was 't er weeral niet gedacht heel het corps dat kwam gelopen met quinquets in hulder hand met lantarens en met fakkels om te zoeken naar den brand Maar 't was toch zo helledonker dat men genen brand en vond en de mannen die besloten dadelijk op denzelfden slond algelijk te gaan aan 't blussen iedereen nam zijn eigen spuit en ze blusten van colère ieder zijnen lantaren uit Merelbek moest gaan blusschen als ze kwamen aan den brand z'hadden de darmen al vergeten en ze moesten tot hun schand in galop er om gaan lopen onder 't blazen der trompet z'hadden de lansen en de darmen heel verkeer aaneen gezet Laatst in Laarne was 't nog erger 't brandde bij nen herbergier maar geen middels om te blussen noch met water noch met bier rap den beerput aangesloten de societjes vol met look en de mayonaise sijsse verging in damp en rook